Vrije Universiteit (sectie Klinische Neuropsychologie) in samenwerking met Altecht (Neuropsychiatrie), GGD Amsterdam, de Waag en Fivoor.
Het huidige onderzoek was drieledig: 1) Literatuuroverzicht van de effectiviteit van interventies gericht op het verminderen van gevolgen van NAH in forensische populaties en van risicofactoren voor NAH en behandelmogelijkheden, 2) Inzicht verkrijgen in de huidige kennis, en beperkingen daarin, over NAH bij behandelaars en hoe de behandeling wordt aangepast bij (een vermoeden van) NAH en 3) Uitvoeren van validatieonderzoek naar de sensitiviteit van een NAH-screener. Voor doel 1 zijn twee reviews uitgevoerd, waaruit een hogere prevalentie van NAH in de forensische dan in de algemene populatie bleek, 50% versus 12%. Om inzicht in NAH-gerelateerde beperkingen te vergroten bleek psycho-educatie zinvol. Daarbij was er matig bewijs voor verbeteringen in cognitie en gedrag middels interventies die sociale vaardigheden verbeterden en cognitieve vervormingen verminderden. De uitkomsten suggereren dat NAH een risicofactor is voor recidive, maar ook de behandeleffectiviteit kan belemmeren in termen van responsiviteit. Voor doel 2 waren de bevindingen van het veldonderzoek onder behandelaars en patiënten grotendeels in lijn met doel 1. Het screenen op (gevolgen van) NAH is geen standaard onderdeel van het zorgtraject: slechts de helft van de behandelaars gaf aan wel eens een neuropsychologische test te hebben gebruikt en rekening te hebben gehouden met de klinische implicaties. Voor een deel lijkt de kennis en kunde op het gebied van NAH dan ook nog onvoldoende om NAH tijdig en adequaat te herkennen, evenals om er de behandeling op te kunnen aanpassen. Cliënten rapporteerden dat er in eerdere behandelingen onvoldoende aandacht was voor NAH, maar dat dit in de huidige behandeling beter was. De in huidig onderzoek ontwikkelde handreiking had een duidelijke meerwaarde voor de behandelaars. Zij werden bewust gemaakt op, en kregen (blijvend) aandacht voor, NAH. De handvatten omtrent hoe in de behandeling om te gaan met de gevolgen van NAH werden als zeer waardevol ervaren. Voor doel 3 bleek uit het validatieonderzoek naar de positieve uitslagen dat de screener in de huidige vorm geen valide methode is om adequaat (een vermoeden van) NAH in kaart te brengen. Een positieve uitslag, dus (vermoeden van) NAH, werd niet bevestigd middels objectivering op neuropsychologisch onderzoek of MRI. Mogelijke verklaringen, waaronder een beperkte steekproef, worden in het betreffende hoofdstuk besproken. Wel kan de screener aanleiding geven tot verder onderzoek bij de cliënt en zorgt het voor bewustwording omtrent NAH.